De Romeinse tijdrekening

Toegeschreven aan Romulus zelf, werd de Romeinse kalender aanvankelijk bepaald door de cyclus van de maan en de seizoenen van de landbouw. De kalender had 10 maanden, en 304 dagen, begon in maart en eindigde in december met de beplantingen van de herfst. De maanden juli heette toen Quinctilis, en augustus, Sextilis. Zes maanden hadden 31 dagen en 4 hadden er 30. De wintermaanden werden niet geteld, omdat er dan geen werk was op de velden. Numa Pompilius, de tweede koning van Rome verdeelde het jaar in 12 maan-maanden. Januari werd toegevoegd aan het begin van het jaar en februari op het einde. Het jaar had nu 355 dagen maart, mei, quinctilis en oktober hadden 31 dagen, de rest van de maanden 29, behalve februrari, die er 28 had. Dit had te maken met het Romeins bijgeloof voor oneven getallen. Februari was de uitzondering en gewijd aan de ‘zuivering’, wat passend was voor de laatste maand van het jaar. Omdat een kalender gebaseerd op de maan niet overeenkomt met het zonnejaar, moesten er regelmatig aanpassingen gebeuren. Dit was de taak van de priester, de pontifex magnus. Daardoor gepeurde het meermaals dat de kalender vroeger of later aangepast werd, naargelang de politieke noodzakelijkheden. De pontifex moest in Rome zijn in februari om die aanpassingen te doen. Toen Julius Caesar de pontifex was, maar op campagne was in Gallië, werd de kalender verschillende jaren niet meer aangepast. De oogstfeesten werden gevierd, lang voordat de oogst werd binnen gehaald. In 46 v C. hervormde Caesar de kalender nadat hij voor het eerst in Egypte gehoord had van de zonnekalender en legde de basis voor onze tijdrekening.

In de Regia op het Forum Romanum werd de Romeinse kalender bewaard